Wat zijn bijen?

Bijen, naam voor zowel de familie Apidae als de superfamilie Apoidea van de Vliesvleugeligen.

Bijen in ruime zin

Bijen hebben verschillende aanpassingen aan een intensief bloembezoek. De bijen zijn namelijk niet slechts in volwassen toestand voor hun voeding op bloemen aangewezen, met name nectar, maar ook als larve. Via een geperfectioneerde broedzorg worden de larven door het wijfje van bloemproducten (vooral stuifmeel) voorzien. Hiertoe zijn de bijen in staat doordat het haarkleed, hetzij aan de achterpoten (de meeste ‘graafbijen’ en sociale bijen), hetzij aan de onderzijde van het achterlijf (metselbijen, behangersbijen), specifieke inrichtingen voor het verzamelen en transporteren van stuifmeel vormt. Bovendien is de ‘tong’, vooral bij de hogere bijen, sterk verlengd, zodat ook diep liggende nectar voor hen toegankelijk is.

Wat broedzorg betreft, moet onderscheid worden gemaakt tussen de solitaire bijen en de sociale bijen. De wijfjes van de solitaire bijen maken ieder afzonderlijk een of meer nesten, hetzij in de grond (graafbijen), hetzij in bestaande holten (behangersbijen, metselbijen), soms ook in zelf geknaagde gangen in hout (Houtbijen), waarin een aantal kamertjes ( ‘cellen’) wordt gemaakt, die elk voorzien worden van een portie ‘bijenbrood’, dit is stuifmeel met wat nectar en één ei. De voor de groei van de larve benodigde voorraad wordt dus in één keer aangebracht.

Bij de sociale bijen worden ‘staten’ gevormd, eenjarige (hommels) of meerjarige (honingbij, Meliponen), bestaande uit één volwaardig wijfje, de ‘koningin’, en een aantal steriele wijfjes, de ‘werksters’. In deze staten worden de opgroeiende larven door de werksters voortdurend van voedsel voorzien. De mannetjes hebben in geen van beide gevallen deel aan de broedzorg.

Een aantal bijengeslachten heeft zich tot broedparasieten ontwikkeld, dwz. dat de wijfjes niet zelf een nest maken en approvianderen, maar hun eieren deponeren in de bevoorrade, maar nog niet afgesloten nesten van een andere soort. Bij deze koekoeksbijen ontbreken inrichtingen voor het verzamelen van stuifmeel, en die soorten welke bij solitaire bijen parasiteren, zoals Nomada bij graafbijen, hebben door reductie van het haarkleed een wespachtig voorkomen gekregen. Dit laatste is niet het geval bij de koekoekshommels (Psithyrus), waarvan de wijfjes binnendringen in het nest van een echte hommel en daar, na de hommelkoningin te hebben gedood, hun nakomelingschap laten verzorgen door de hommelwerksters.

De nauwe binding van de bijen aan bloeiende planten brengt met zich mee dat het grootste aantal solitaire soorten wordt gevonden in de warmere gebieden van de gematigde zone met hun geconcentreerde bloeiperioden. In de tropen vindt men de grootste ontwikkeling van de sociale bijen met meerjarige staten: de soorten van het geslacht honingbij en de kleine, angelloze Meliponen. Daarentegen bevolken de hommels vooral de koudere gematigde en zelfs arctische en alpine gebieden.

Van de vele duizenden soorten telt onze fauna ca. 325 soorten.

De honingbij

Het geslacht honingbij (Apis) bestaat uit 4 soorten: de honingbij (A. mellifera), de reuzenbij (A. dorsata), de dwergbij (A. florea) en de Indische honingbij (A. indica). Het verspreidingsgebied van de laatste drie is Oost-Azië; de gewone honingbij komt thans overal ter wereld voor, maar is in Amerika en Australië niet inheems. Gecultiveerd om hun honing worden slechts de honingbij en de Indische honingbij; van beide bestaan talrijke variëteiten of rassen. Zie ook bijenteelt.

Een normaal bijenvolk bestaat uit één koningin (normaliter een bevrucht wijfje, dat al dan niet bevruchte eieren legt), enkele tienduizenden werkbijen of werksters (wijfjes die niet bevrucht kunnen worden en slechts in uitzonderingstoestanden onbevruchte eieren kunnen leggen) en gedurende de zomer enkele honderden darren (mannetjes).

De koningin

Daar zij de moeder van alle bijen in het volk is, wordt zij door de imker moer genoemd. Zij ontwikkelt zich uit een bevrucht eitje (gelijk aan dat waaruit een werkbij ontstaat), dat in een koninginnecel (moerdop) wordt gelegd. De larve die hieruit ontstaat, wordt gevoerd met een grote hoeveelheid koninginnepap, afgescheiden door klieren van de werkbijen. Als de koningin uit het volk verdwijnt terwijl er bevruchte eitjes of werkbijlarfjes jonger dan drie dagen aanwezig zijn, kunnen de werkbijen door deze larven met koninginnepap te voeren koninginnen kweken. De cel is dan geen moerdop, maar wordt uit de raat opgebouwd tot redcel. – Enkele dagen na de verpopping gaat de koningin ter bruidsvlucht; zij paart hoog in de lucht met enkele darren. Het sperma verzamelt zich in het zaadblaasje. De bruidsvluchten worden herhaald tot de voorraad sperma in het zaadblaasje voldoende is om enkele jaren bevruchte eitjes te leggen. De koningin kan ook onbevruchte eitjes leggen (door geen sperma tot het passerende ei toe te laten), waaruit darren ontstaan. Kunstmatige inseminatie is mogelijk.

De koningin is steeds omgeven door enkele werkbijen, die haar betasten en belikken: de hofstaat. De werkbijen ervaren de aanwezigheid van de koningin doordat deze ‘koninginnestoffen’ afscheidt. Deze stoffen voorkomen het bouwen van redcellen en de ontwikkeling van eierstokken bij werkbijen.

Werkbijen

Werkbijen (dialectisch immen). De larve komt na drie dagen uit het door de koningin in een lege werkstercel afgezette ei en wordt daarna gevoed door jonge werkbijen. Na zes dagen is ze volgroeid; oudere werkbijen sluiten nu de cel af met een wasdekseltje (zegel). De larve verpopt zich en bijt na twaalf dagen het wasdeksel stuk. De volwassen jonge bij heeft de eerste tien dagen als voornaamste taak het voeden van larven en van de koningin; jonge larven worden gevoed met een speciaal voedingssap, dat door een grote in de kop gelegen klier wordt afgescheiden, oudere ook met honing en stuifmeel. Daarna komen haar wasklieren aan de buikzijde van het achterlijf tot volle ontwikkeling; haar taak is dan het bouwen van raten en het in ontvangst nemen van de door oudere bijen verzamelde nectar en stuifmeel. Na wederom ca. tien dagen wordt ze vlieg- of haalbij, dwz. zij vliegt uit om nectar, stuifmeel en water te halen. Deze werkverdeling is echter niet zo strikt, maar is afhankelijk van de behoefte van het volk. De nectar, die zij met haar tong uit bloemen haalt, wordt tijdelijk bewaard in de in het achterlijf gelegen honingmaag; het stuifmeel wordt geborgen in zich op de achterpoten bevindende ‘korfjes’: door haren gevormde holten. In de zomer duurt het leven als vliegbij 3 à 4 weken, zodat de totale levensduur (met inbegrip van het larvestadium) op ca. 7 weken komt. Overwinterende bijen kunnen ca. 7 maanden oud worden.

Werkbijen kunnen diverse kleuren onderscheiden, ook ultraviolet. De reukzin (zetelend in de antennen) is goed ontwikkeld. De smaak voor zoet is aanwezig, echter niet voor bitter.

Darren

Darren (dialectisch: hurken, hommels) komen alleen in de zomermaanden voor. Zij verschijnen kort voor de zwermtijd. Hun enige taak is het bevruchten van de koningin. Na de zwermtijd verdwijnen zij, óf doordat ze niet langer door de werkbijen gevoed worden, óf doordat zij met geweld door de werkbijen verwijderd worden (de darrenslacht, in augustus). Anatomisch onderscheiden darren zich van werkbijen naast hun lichaamsgrootte vooral door het ontbreken van een angel, de veel grotere facetogen, de kortere tong en het ontbreken van ‘korfjes’.

Overwintering en zwermen

In het najaar bestaat een bijenvolk uit 10.000–15.000 werkbijen en één koningin. De werksters vliegen niet meer uit en vormen om de koningin een dichte tros, waarin in het centrum, door voedselopname van de buitenste bijen en geleidelijke verplaatsing van deze naar binnen toe, een temperatuur van 12–20 °C wordt gehandhaafd. Van een echte winterslaap is evenwel geen sprake. De feces worden opgehoopt in de zeer rekbare endeldarm; stijgt in de winter de buitentemperatuur toevallig tot boven 8 °C, dan vliegen de werkbijen even uit om zich te ontlasten (reinigingsvlucht). De winterrust duurt tot eind januari; dan begint de koningin weer eieren te leggen. De oude bijenbevolking sterft in het voorjaar geleidelijk af, maar er worden zoveel jonge bijen geboren dat de bevolkingssterkte toeneemt. In mei verschijnen de eerste darren; nu worden ook in speciale cellen enkele jonge koninginnen opgekweekt. Het volk is dan gereed om te gaan zwermen.

De bijenzwerm is een deel van een bijenvolk dat zich afsplitst om een zelfstandig volk te vormen. Het volk, 30.000 à 50.000 werkbijen, splitst zich in mei–juni. De eerste zwerm (voorzwerm, brandzwerm of bromzwerm) die vertrekt (nadat speurbijen eerst een geschikte nestgelegenheid hebben opgespoord), bestaat uit 10.000 à 20.000 werkbijen, enkele darren en de oude koningin, en verzamelt zich als een zwermtros aan een tak of ander voorwerp, tot het de opgespoorde nestgelegenheid kan betrekken. In het moedervolk worden vele bijen en later ook koninginnen geboren, zodat ca. tien dagen na de eerste zwerm een tweede, kleinere zwerm kan uitvliegen (nazwerm of endeling), waarin ook enige darren en een of meer jonge, onbevruchte koninginnen. Daarna kunnen eventueel nog een of meer nazwermen gevormd worden. In elke nazwerm worden overtollige jonge koninginnen gedood tot er één overblijft, die na enkele dagen haar bruidsvlucht maakt. Hetzelfde geschiedt bij het moedervolk. Bij elk nieuw volk neemt de volkssterkte snel toe, worden raten gebouwd en wordt veel voedsel verzameld, waarvan het volk in de winter zal moeten leven. In oktober treedt de winterrust in.

Copyright 2001-2012     Imkerij "de Bosrand"     Binnenveld 37     6562 ZW      Groesbeek